De kloostertuin van Sibculo

Klik op een afbeelding voor een vergroting.

Wat zie ik als ik bij de boom sta?

Besloten vierkant
Een tuin die ligt aan de zuidkant van de fundamenten van de kloosterkerk in Sibculo, omgeven door een klimophaag die de tuin een besloten karakter geeft. Vroeger was de binnentuin (pandhof) omsloten aan vier zijden door de kloostergebouwen, zoals in de Cisterciënzer traditie gebruikelijk was:

  • aan de noordzijde de kerk:
  • aan de oostzijde de kapittel (vergader)ruimte en de schrijfzaal (scriptorium) met de trap naar de slaapzaal van de monniken (ze hadden geen eigen kamers);
  • aan de zuidzijde de keuken en de eetzaal;
  • aan de westzijde de behuizing voor de lekenbroeders.


Delen hiervan waren rondom de huidige tuin herkenbaar bij het archeologisch onderzoek in Sibculo. Het middenstuk, met als centrum water, heeft de vorm van een vierkant. In veel kloosters was de pandhof, de binnentuin binnen het kloosterpand, een vierkant. De vierkante vorm verwijst naar het Bijbelse beeld van grondplan voor het nieuwe Jeruzalem: gelijke rechten voor alle volken uit vier windstreken. (Openbaring 21,6)


Het centrum:

Stromend water, een bron??

In het centrum stroomt water.
“Bij U is de bron van leven” Psalm 36.
In uw licht zien wij licht…
Water is ook een verwijzing naar het ontstaan van de orde van Cisterciënzers. Zij trokken weg uit een Benedictijner abdij op zoek naar verstilling en eenvoud. Ze zochten in de geest van de eerst christenen een vernieuwing en versobering van de levensstijl. Ze zochten naar de bronnen van het levenwekkende water waarover de bijbel sprak en Jezus als beeld had gebruikt om voor zijn leerlingen een richting in hun leven te bepalen. Van waaruit leef je…?
Aanvankelijk vestigden de eerste Cisterciënzer broeders zij zich vooral in de dalen waar waterbronnen waren. De naam van hun orde verwijst daarnaar: Citeaux betekent in het Franse waterput.

 

Feestelijk witte omkleding

Witte krokus, sneeuwklokjes, melkviooltje en witte heesterroos
In het centrum, rond het stromende water, “de bron”, zie je witte bloemen. Feestelijk wit zoals het kleed van de Cisterciënzers.
In het voorjaar: gewone sneeuwklokjes Galanthus nivalis, witte krokus Crocus “Ard Schenk” en melkviooltjes Viola persificolia.
In de zomer bloeit een witte heesterroos Rosa “Schneezwerg”.

 

Vijf vakken

In vijf vakken vertellen planten het verhaal van Godzoekers toen en nu.
Vier rond de bron:
1. Planten die verwijzen naar de Bijbel
2. Planten die verwijzen naar Cisterciënzers
3. Planten die het verhaal vertellen over de monniken van Sibculo
4. Een vak met geneeskrachtige kruiden.
5. Het vijfde vak ligt terzijde bij de eik en bevat planten met een verwijzing naar Maria.

Tini Brugge

Ontwerp van Tini Brugge
Tini Brugge is een Nederlands biologe die initiatieven genomen en boeken en artikelen geschreven heeft op het gebied van natuur, milieu en (Christelijke) spiritualiteit.
Kernpunten hierbij zijn liturgisch bloemschikken, kloostertuinen en kerktuinen.

kijk ook eens op

 http://inspiratie-tuinen.nl

 

1. Vanuit de Bijbel op weg

Het Bijbelverhaal over de eerste christenen die in de voetsporen van Jezus traden was het vertrekpunt van de ‘Broeders van het Gemene Leven’ om in Sibculo een kapel en daarna een klooster te bouwen. Ze waren op zoek naar verinnerlijking en wilden de eenvoud van de eerste christelijke gemeenschappen opnieuw gestalte geven. Weg uit uiterlijk machtsvertoon, op zoek naar verdieping en eenvoud, in een broederlijk en zusterlijk samenzijn in de wereld. Zij staan in de traditie van de Moderne Devotie; een vernieuwingsbeweging die door Geert Grote mede vorm is gegeven. De Bijbel is eveneens het vertrekpunt van de vernieuwing die de eerste Cisterciënzers nastreefden en daarom wegtrokken uit een Benedictijner abdij in Frankrijk.
De Bijbel is een boek vol verhalen over God, mensen en de aarde. Dit vak met drie kleine vierkanten, ligt dicht bij de restanten van de kloosterkerk. Daar werden de verhalen gelezen, verteld, toegelicht en psalmen gezongen.

1.1 Het Oude Testament
Aronskelk, Jakobsladder (Jakob), Salomonszegel (Salome).
Namen van planten die herinneren aan mensen uit de verhalen uit het Oude Testament zijn bijvoorbeeld:
Gevlekte Aronskelk, Arum maculatum – Aäron
Jacobsladder, Polemonium caerulem – Jacob
Gewone Salomonszegel, Polygonatum multiflorum – Salome

1.2 Het Nieuwe Testament
Sint-Janskruid, Christusogen en Kleine pimpernel.
Deze planten herinneren aan mensen in het Nieuwe Testament:
Sint-Janskruid, Hypericum perforatum – Johannes de Doper
Christusogen, Inula oculus-christi – Jezus
Kleine pimpernel, Sanguisorba minor – wordt in de volksmond ‘Onze Heeren Baardeken’ genoemd, verwijst eveneens naar Jezus

1.3 Planten met een betekenis in de bijbel:
Mosterd, dille en munt
Zwarte mosterd – Brassica nigra
Deze soort herinnert niet alleen aan Abraham (“weten waar Abraham de mosterd haalt”), het zaad is ook een (Bijbelse) belofte dat iets kleins groot kan worden (Lucas 13 vers 19 en Mattheus 13,31.
Het is indirect een verwijzing naar de kleine gemeenschap van broeders, die in Sibculo in 1406 eenvoudig begon en uitgroeide tot een groot gemeenschappelijk verband, een collatie, met 20 Cisterciënzerkloosters (vrouwen en mannen) in de Lage Landen.
Dille – Anethum graveolens
Witte munt – Mentha suaveolens
Munt en dille werden reeds in het land van de Bijbel verbouwd als akkergewassen. Zij worden in verband gebracht met het betalen van ‘tienden’, een tiende deel van de oogst van land dat je in gebruik van een ander hebt, vaak in natura, oftewel recht doen aan afspraken (Matteus 23 vers 23).
Dit betalingssysteem is ook in de tijd van Sibculo (1406-1580) nog van kracht.

2. Cisterciënzers

De Godzoekers in Sibculo kozen, als vertegenwoordigers van de Moderne Devotie, (broeders van het ‘gemeene’ (gewone leven), zes jaar na hun vestiging zich aan te sluiten bij de Cisterciënzerorde.
Cisterciënzers zijn monniken die destijds, zoals deze broeders in Sibculo, ook kozen weg te trekken uit de uiterlijkheid en te kiezen voor eenvoud. Ze worden gekenmerkt allereerst door hun gerichtheid (conversio) op God. Ten tweede door hun trouw (stabilitas) aan het klooster en de communiteit waarvoor zij kiezen (dat betekent niet verhuizen van het ene klooster naar een ander, maar bidden en werken op één plaats). En als derde gehoorzaamheid (obedientia) aan de overste (abt, prior of bestuur).
De planten in dit vak vertellen het verhaal van de orde van Cisterciënzers waarbij de broeders van Sibculo zich in 1412 bij aansloten.

2.1 Stichters van de orde
Gezegende distel, Nagelkruid, Robertskruid
Benedictus: Gezegende distel – Cnicus benedictus en Nagelkruid – Geum urbanum.
De leefregel van de Cisterciënzers is de regel van Benedictus van Nursia (ca. 480-547) aangevuld met eigen bepalingen ‘constituties’. Benedictus is de vader van het monnikendom in West-Europa. De gezegende distel verwijst in haar Latijnse naam naar Benedictus die door zijn regel ‘orde op zaken stelde’ met name voor de godzoekers die ronddoolden. Hij schiep met zijn regel een nieuwe vorm van een gemeenschappelijk religieus leven. In de volksmond kreeg deze plant ook de naam Bernardus kruid. Nagelkruid wordt wel Gezegende wortel of Benedictuskruid genoemd, vanwege de heilzame werking als geneeskruid.
Robertskruid – Geranium robertianum is een verwijzing naar Robertus van Molesme, (ca. 1072-1111) één van de eerste monniken die wegtrok uit de Benedictijner abdij van Molesme die hij zelf gesticht had en waar hij abt was. Hij vertrok samen met de monniken Stephanus Harding en Albericus en stichtte met hen in 1098 het nieuwe klooster in Citeaux, dat het eerste klooster van de nieuwe orde van Cisterciënzers werd. Bernardus van Clairveaux (ca. 1090-1153) wordt beschouwd als de tweede stichter. Hij zorgt voor de opbloei, de tekst van de bindende Charitas en nieuwe stichtingen.

2.2 Kenmerken van Cisterciënzers
Vergeet-mij-nietje, margriet en klokjesbloemen
Bescheiden, gericht op verdieping en Maria: Vergeet-mij-nietje – Myosotis arvensis
De eerste ‘vernieuwers’ van het Benedictijnse leven in 1098 en later, kozen voor een bestaan op nog stille, eenzame plekken waar ‘woeste’ – te ontginnen gronden zijn, aanvankelijk vooral verscholen in dalen, langs het water. Het is een beeld van verdieping: niet op hoge bergen met machtsvertoon, maar verscholen in de stilte van het landschap, het landschap van je ziel.
We kozen voor vergeet-mij-nietjes vanwege het bescheiden karakter van deze kleine blauwe bloempjes. Mede door de blauwe kleur is het vergeet-mij-nietje ook een zogenaamde ‘Mariabloem’. Een bloem die verwijst naar de ‘hemelse’ moeder van Jezus. Maria is een vrouw die zich kenmerkt door ‘dienstmaagd’ – er voor anderen te zijn, eenvoudig, maar ontvankelijk, met een open hart, voor het Woord van God.
Maria heeft een speciale plaats gekregen in de laatste gebedsdienst voor het slapen gaan (de completen) van de Cisterciënzers. Zij richten zich met een lofzang tot haar.
Eenvoud: Margriet – Leucanthemum vulgare
Cisterciënzers kozen voor eenvoud, terug naar het begin. Hun architectuur kenmerkt zich ook door eenvoud: geen opsmuk. De eenvoudige margriet met de zon, als Bijbels beeld van God, centraal in de bloem en eenvoudige witte bloemblaadjes, kan naar deze eenvoud verwijzen.
Wit is de hoofdkleur van het kloosterkleed (habijt) van de Cisterciënzers. Zij kozen voor hun kleding ongeverfde schapenwol. Die was aanvankelijk meer grijs dan wit. Vandaar de naam ‘schier’, herkenbaar in de naam Schiermonnikoog. Daar trokken Cisterciënzers – de grijze monniken – eeuwen geleden naar toe en dat heeft zich herhaald in 2015 toen enkele monniken uit de abdij Sion in Diepenveen vertrokken naar dat eiland om daar een nieuw leven en een bescheiden nieuw klooster op te bouwen.
Roeping: Klokjesbloemen – Campanlula garganica
Het gebedsleven van Cisterciënzers is intens. Ze kennen 6-7 gebedsdiensten per dag om samen te bidden. Als een van de weinige religieuze orden handhaven zij het zogenaamde ‘nachtgebed’, de metten. De klok roept hen daartoe op. Klokjesbloemen kozen we als beeld van hun roeping tot verinnerlijking en toewijding aan de Ene. De lekenbroeders waren grotendeels vrijgesteld van dit intensieve gebedsleven.

2.3 Leven van het werk van je handen
Wede, lavendel, bonen
Ora et labora – bid en werk – zo staat het ook in de regel van Benedictus. In het kloosterleven was in de loop der eeuwen een verschuiving opgetreden van het handwerk naar het hoofdwerk van de monniken, waaronder een uitbreiding van de liturgie en de teksten die daarbij gebruikt worden. Handwerk werd meer en meer overgelaten aan lekenbroeders.
Dat was een reden van Robertus om het Benedictijnenklooster te verlaten en een nieuw klooster te stichten waar hij wel de ruimte wilde scheppen voor een hernieuwde beleving van het ideaal met eenvoudig handwerk gecombineerd met verinnerlijking.
Cisterciënzers zijn ontginners van woeste gronden. Het aanleggen van waterwerken was daarbij van groot belang, ook als transportfunctie. Maar ook het schrijven en overschrijven van handschriften leverden inkomsten op. Tot de bouw van een Cisterciënzerklooster behoorde dan ook een zogenaamd scriptoria, een schrijfruimte.
Wede – Isitatis tinctoria
is een plant die gebruikt werd om kleurstof van te maken. De Latijnse naam Isi- tinctoria verwijst daarnaar.
Lavendel – Lavendula angustifolia
De orde werd gesticht in Citeaux, ten zuiden van Dijon. Dat is het moederhuis tot de dag van vandaag. Vanuit Citeaux worden de eerste vier dochterkloosters gesticht: La Ferté in 1113, Pontigny in 1114 en in 1115 Morimond en Clairveaux. Bernardus wordt als 24-jarige abt van Clairveaux tot aan zijn dood in 1153. Door Bernadus van Clairveaux kwamen er al snel nieuwe stichtingen niet alleen in Clairvaux, maar ook in Morimond. Vanuit Morimond worden vooral kloosters gesticht in Duitsland, waaronder Klooster Kamp in 1123, niet ver van de Rijn (uiteindelijk bij het Kamp-Lintfort, bij Duisburg) waarvan de abt, vanaf 1412 visitator van Sibculo zal worden.
Frankrijk is het moederland van de Cisterciënzers. Voor de monniken van Senanque (1148), in de Provence is het verbouwen en oogsten van lavendel inmiddels een bron van inkomsten.
Bonen – Phaseolus vulgaris
In de regel van Benedictus is sprake van vegetarische maaltijden. Vlees kan in uitzonderingsgevallen, met name voor zieken. Binnen de Cisterciënzer orde is het de hervormingsbeweging van de Cisterciënzers van de abdij La Trappe in Normandië o.l.v. Augustin de Lestrange geweest, die het vegetarisch eten opnieuw invoerde. Bonen zijn uitstekende vlees(eiwit)vervangers. Bonen kregen in de volksmond de naam ‘trappistenvlees’.
Het kwam door deze hervorming in 1791 tot een deling in de orde. Sinds 1902 is de naam: “orde van de Cisterciënzers van de Strikte Observatie” (OCSO). In de volksmond blijft de naam Trappisten in gebruik. Kloostergemeenschappen die niet met deze hervormingen meegingen zijn de “Cisterciënzers van de gewone observantie” (OCCO). Zij vestigende zich in 1903 in de abdij Mariënkroon in Nieuwkuijk.

3. Monniken van Sibculo

3.1 Ontstaan en leidinggevenden (priors):
Monnikskap, Janskruid en citroenkruid (en eik)
Witte monnikskap – Aconitum sp.
Geïnspireerd door Geert Grote (1340 – 1384) die hervorming van kerken en kloosters bepleitte (Moderne Devotie), werden Godzoekers naar een nieuwe vorm van religieus leven “Broeders van het gemene (gewone/eenvoudige) leven” genoemd.
De broeders die zich in Sibculo vestigden raadpleegden de prior, Johan Wael, van het regulierenklooster Bethlehem in Zwolle. Deze kloosterlingen onderhielden de regel van Augustinus. Enkele van hen trokken met deze mannen mee naar Sibculo.
Geert Grote zocht vanaf 1382 in een briefwisseling contact met de abt Whilhelmus van Keulen (1382-1402) van de abdij Kamp over hervormingen en vernieuwingen. De abt zette deze hervormingen door. (Geert Grote was ook betrokken bij hervormingsinitiatieven van het vrouwenklooster Mariënhorst in ter Hunnepe bij Deventer. Dit klooster stond onder toezicht van Kamp).
De groep broeders van het gemene leven, waaronder enkele broeders uit het Klooster Bethlehem, wensten vurig hun religieuze verinnerlijking te manifesteren door op een stille plek in een nog onontgonnen gebied een klooster te bouwen. Vanaf 1406 begonnen zij met de bouw van een klooster op het verworven terrein in Sibculo. Zij vertrokken naar dit verlaten gebied met de duidelijke intentie het land te ontginnen en – zoals Cisterciënzers dat ook gewoon waren – te beginnen met het ontwikkelen van waterwegen. Leven van het land was een kenmerk van Cisterciënzers.
Samen met vele vrijwilligers, waarvoor de pastoor, een benedictijn, uit Hardenberg voor proviand zorgde, begonnen ze met het graven van een verbinding, een sloot tussen de Vecht en de hoogte in Sibculo.

Broeders worden monniken
Aanvankelijk leefden zij volgens de regels van Augustinus, zoals dat in het klooster van de Moderne Devotie in Windesheim gepraktiseerd werd. Waarschijnlijk mede door de betrokkenheid van Geert Grote met Cisterciënzer abten (uit Kamp en de Cisterciënzer abt Boyngus visitator van de Cisterciënzerkloosters in het gebied die wellicht ook Sibculo bezocht), en omdat aansluiting bij Windesheim of Bethlehem op korte termijn niet leek te lukken, kozen zij er voor zich in 1412 zich aan te sluiten bij de Cisterciënzerorde. Dat werd bepaald op 14 september, de dag van het feest van de Kruisverheffing.
De broeders van Sibculo werden monniken. De witte monnikskappen verwijzen naar de vorm van hun kap en huidige kleur van hun kloosterkleed. Gekleed worden is een ritueel om je roeping als monnik te leven, te bevestigen. Het generaal kapittel van Citeaux plaatste het klooster onder het gezag van de abt van Clairveaux. Sibculo kreeg het voorrecht om de drie jaar een eigen visitator te kiezen. Zij kozen voor de abt van Kamp.
Bijna 200 jaar, van 1406 tot 1579, deelden zij op deze stille plek een leven van gebed, stilte, en werk. Binnen bij het overschrijven van boeken en verzorgen van zieken of buiten op hun eigen uithoven op de akkers, weide en heide, met koeien, schapen en bijen.
Bid en werk… trouw aan je inspiratie en die van de eerste broeders, op zoek naar verinnerlijking en verbondenheid met mensen en de natuur om je heen. Een vorm van God zoeken, ervaren en je ermee verbinden.

Oversten
Sint-Janskruid Hypericum perforatum
Citroenkruid Artemisia arbrotanum
Ze kozen er – in alle nederigheid – voor om hun klooster niet te laten uitgroeien tot een abdij. Nee ze wilden een priorij zijn en blijven die geleid werd door een prior, de ‘eerste’ van de gemeenschap. Als eerste prior was dat Johan Klemme, Broeder van het Gemene Leven en stichter van het broederhuis in Sibculo tot 1406. Johan Buyninck, van 1406 tot 1412 een geprofeste regulier van het broederklooster Bethlehem bij Zwolle, werd daarna de eerste prior van het regulierenklooster in Sibculo (met de regel van Augustinus als basis). In 1412 wordt hij een Cisterciënzer monnik en van 1412 tot 1417 is hij de eerste prior van de cisterciënzerpriorij in Sibculo.
Hij wordt gevolgd door anderen met dezelfde voornaam Johan: Johannes Cley (1417-1420) en Johan Dodo (1421-1449). Van 1566 tot 1570 is Johannes van Kampen prior. De naam van het ‘heilige’ Sint-Janskruid, een herinnering aan Johannes de Doper, is een verwijzing naar deze voortrekkers en oversten van de broeders in Sibculo.
Citroenkruid – Artemisia abrotanum is een andere verwijzing naar één van de priors: Frans van Zwolle (1546-1556). Niet omdat zijn leiding zuur was, maar het citroenkruid draagt in het Frans de naam: de knoopjes van St. Franciscus ‘buisson de St. Francois’.

Eik
Gerlach van Kranenburg was de eerste Cisterciënzerprior van Groot Buurlo en was dat in Sibculo van 1545 tot 1591. Hij heeft zich ingezet om voor de lekenbroeders een versoepeling van regels te krijgen, maar de orde heeft dat niet geaccepteerd. Onder zijn leiding bloeide het klooster en werd de colligatie groter.
De eik op het kloosterterrein kan herinneren aan de heilige Gerlachus (ca. 1100-1165) wiens naam deze prior draagt. In een eik -als kluis- woonde die heilige veertien jaar. In Zuid-Limburg is die eik volgens een legende nog te bewonderen.

3.2 Kloosterlandschap van Sibculo
Dopheide, blauwe knoop, gewone brunel
Het land was woest en verlaten toen zij er kwamen: dopheide, blauwe knoop, en gewone brunel zijn bloemen uit die natuurlijke omgeving waarop bijen honing verzamelden. Brunel kreeg de bijnaam ‘bijenkorfje’.
Zij ontgonnen land en bewerkten ook eigen land. Een van de zogenaamde eigen uithoven (boerderijen) was Imhof, waar de imkers de bijenhoning verzamelden. Honing was in die tijd een belangrijke zoetstof (suikerbieten waren er nog niet). Honing werd ook gebruik voor het maken van geneeskrachtige drankjes.

3.3 Eten van het werk van je handen
Pastinaak, warmoes en tarwe
In hun tuinen dichtbij het klooster Sibculo verbouwden de lekenbroeders en monniken wellicht ‘vergeten groenten’ zoals pastinaak en warmoes. De monniken van Sibculo hadden bepaald dat er niet meer lekenbroeders mochten zijn dan de helft van het aantal monniken. Het klooster kenden de uithoven Mariënberg, Balderhaar, De Striepe en de Imhof in Wielen als zogenaamde ‘corpusgoederen’. Dat waren landerijen die door de lekenbroeders werden bewerkt en waarvan de opbrengt geheel naar het klooster ging. Van pachtgoederen werd een tiende deel afgestaan van de opbrengst of de pachtsom werd in geld bepaald.
In Mariënberg werden visvijvers aangelegd. Er was een windmolen om graan te malen en een watermolen om olie te persen (van raapzaad?). Ook bij het klooster stond een watermolen. Zelfs na de opheffing van het klooster in 1579, tot in de 17e eeuw, werd deze molen nog gebruikt om graan te malen door de boeren uit Stripe en Balderhaar. Mariënberg werd het centrum van de landbouwactiviteiten van het klooster en had een eigen kapel. Op de akkers werd rogge, haver gerst, tarwe en, boekweit verbouwd. De molens maalden het graan.

4. Heilzaam

Handarbeid en ziekenzorg
Gericht op de Ander, er zijn voor anderen in eenvoud, aandacht en zorg. De monniken van Sibculo bouwden allereerst een kerk om te bidden, en te luisteren naar de verhalen uit de Bijbel. Ze verschaften werk. Lekenbroeders kregen ‘kost en inwoning’ en de rechten van de monniken. Ze vroegen aan de orde om niet meer dan de helft van de lekenbroeders te hebben. In de Cisterciënzer traditie was daar geen grens aan gesteld. Dat betekende dat bij sterke groei het handwerk volledig aan de lekenbroeders werd toevertrouwd. Dat wilden ze niet. Ze kozen om ook zelf dat werk te blijven verrichten. Ze hadden waarschijnlijk een schrijfzaal en een ziekenzaal. De kerk had in 325 in Nicea besloten dat kloosters zieken moesten opnemen en verzorgen. Zij kenden kruiden om een helpende hand bij ziekten te bieden.
In een bewaard geschrift uit Sibculo – dat in de ziekenzaal werd opgetekend – is bepaald werd dat een man tot aan zijn dood verzorgd zou worden door de monniken van Sibculo. Van vier mensen is bekend dat zij ervoor kozen om tot de dood door de monniken verzorgd te worden.
Kruidenkennis uit Duitsland?
In de traditie van Benedictus had Hildegard van Bingen (1098-1179) haar kennis over de geneeskracht van kruiden op papier gezet. De monniken kozen de abt van de machtige Cisterciënzer abdij Kamp in Altfield, (Nordrein-Westfalen in Duitsland), niet ver van de Neder-Rijn, om de ‘toezichthouder’ (visitator) van Sibculo te zijn. Dit rijke klooster, gesticht in 1132 door Morimond, niet ver van Bingen waar Hildegard leefde, zal zeker op de hoogte geweest zijn van haar kennis van kruiden. Die kennis zal waarschijnlijk ook bekend geweest zijn bij de monniken van Sibculo.

4.1 Heil, heiligen en kruiden
Valeriaan, barbarakruid en engelwortel
Heilzame, geneeskrachtige kruiden kregen soms de namen van heiligen:
Valeriaan, Valeriana officinalis – wordt Sint-Joriskruid genoemd
Gewoon Barbarakruid, Barbarea vulgaris – verwijst naar de heilige Barbara
Gewone Engelwortel, Angelica sylvestris – zou aan de mensen door een engel getoond zijn toen de zwarte dood, de pest, heerste. Deze engel zou de mensen gewezen hebben op de geneeskracht van de engelwortel.

4.2. Kwaal en gebruik
Wondklaver, boerenwormkruid, salie
Soms duidt de naam van een kruid op het gebruik zoals:
Wondklaver, Anthyllis vulneraria en Boerenwormkruid, Tanacetum vulgare.
Salie, Salvia officinalis – De naam salie is afgeleid van salvare, genezen

4.3 Vroeger en nu
Goudsbloem, tijm en rozemarijn
Goudsbloem, Calendula officinalis
De goudsbloem wordt thans in allerlei kloostergemeenschappen en daarbuiten verzameld en tot goudsbloemzalf verwerkt om wondgenezing te bevorderen.
Tijm, Thymus vulgaris – wordt nog steeds gebruikt in een hoestdrank
Rozemarijn, Rosmarinus officinalis – wordt als keukenkruid gebruikt en thans ook in de parfumindustrie.

5. Maria, moeder en vrouw

Vrouwen en mannen van de Cisterciënzerorde kennen hun eigen tradities en keren zich al eeuwen bij het afsluitende gebed (completen) van de dag naar een beeltenis van Maria. Het Licht en zicht wordt op haar gericht. Ze zingen en bidden een speciaal loflied op haar. Maria: de vrouw die open stond voor het woord van God, de vrouw die Jezus op aarde baarde, aan het licht bracht, de vrouw die aan zijn grenzeloze barmhartigheid als beeld van God geloofde, tot in zijn dood en opstanding. Ave Maria! Deze traditie kennen de Benedictijnen niet.

Mariatuin
Er is een speciale ruimte toegekend in deze tuin met struiken en planten die aan Maria herinneren. Kruiden die karaktereigenschappen van Maria schetsen zoals deemoed en liefde: Akelei – Aquilegia, melkviooltje – Viola persificolia en bosviooltje – Viola riviniana en een botanische roos – Rosa nitida.
Er staan struiken met verhalen rond Maria (hulst – Ilex aquifolium, bergvlier – Sambucus racemosa, aalbes – Ribes rubrum en sneeuwbes – Symporicarpos sp.
Legenden en verhalen die gekoppeld zijn aan wat Maria als moeder meemaakte, het vluchten met haar kind, de vreugde van zijn mens zijn – een levend teken ‘van God op aarde’ en het verdriet rond zijn lijden en sterven.